Het is voorjaar. De waterspin in de rivier staart naar de vijf silhouetten op de dijk. Soms vloeien ze in elkaar over, verdwijnt een been in een knie, een arm in een rug. Vier kinderen wandelen in een rechte lijn achter hun moeder aan. Zij laat haar schouders hangen en draagt een grote, rieten Hoed die aan de randen rafelt. De wind bolt hun jassen op.
‘Kom kroost,’ zegt ze zonder om te draaien, ‘we moeten alles terughalen.’
De een-na-oudste dochter loopt als eerste in de rij achter haar, terwijl ze verveeld haar vingers in haar Paardenstaart draait, een detail dat de spin in de rivier waarschijnlijk is ontgaan. ‘Ik heb geen zin meer. Ik wou dat we naar huis konden.’ Ze zucht harder dan de rivier tegen de dijk aanklotst.
De rok van haar jongere zus is bedekt met bruine modderspikkels, maar zij ziet alleen haar moeders Hoed tegen een donkerpaarse avondlucht en vergeet naar haar voeten te kijken, waardoor modder tussen haar blote tenen kruipt. Wie draagt er dan ook sandalen op een tocht als deze. Ze is Langer dan de rest en blijft over Paardenstaart heen staren, naar het baken van haar moeders Hoed. Ze houdt de hand van haar Kleine broertje stevig vast.
Achteraan hinkt de oudste dochter. Haar linkerbeen is langer dan haar rechter- en daarom loopt ze Mank. De dokter heeft gezegd dat binnen een paar jaar haar rechterbeen haar linkerbeen wel bijgebeend zal hebben, maar ze waardeerde de lolligheid in zijn stem niet, en nam het de Hoed kwalijk dat ze bang had meegelachen. Ze was uit de behandelkamer opgestaan en weggehinkt om de stamelende dankbetuiging van de Hoed niet aan te hoeven te zien. ‘Ik ben gewoon heel opgelucht,’ hoorde ze de Hoed hem nog toevertrouwen.
De toeschouwende spin dreigt het gezelschap uit het oog te verliezen, want de Hoed maakt flinke haast. Voor de zon is ondergegaan wil ze de sluis aan het einde van de dijk hebben bereikt waar de weggeslagen houten planken meestal ophopen. Drie planken zullen genoeg zijn om tegen elkaar te stutten voor een voldoende nachtrust. De volgende ochtend zal het gezin dan hun hut herbouwen.
De Hoed daalt de dijk af en begint de planken op te rapen die daar in de plassen drijven. De zussen helpen elkaar en de Kleine naar beneden. De helling is stijl. Het schemert.
‘Denk aan je rug, moeder.’ De Lange kijkt ongerust.
‘Ik wil slapen, ik ben moe.’ De Paardenstaart treuzelt bovenaan de dijk, en spreekt alsof haar familie schuld heeft aan haar onzekere nachtrust, terwijl ze het alleen de rivier mag kwalijk nemen. ‘Ik wil hier niet zijn.’
De Manke rolt met haar ogen en neemt de planken van haar moeder aan. De Lange vist bestek en een wollen sjaaltje uit de plassen en drukt ze in de handen van de Kleine. ‘Dat mag je niet zeggen, zus, dat meen je niet. Hier wonen we nu eenmaal.’
‘Ik betwijfel het.’
‘Je zou het missen.’
‘Ik haat de rivier.’
De spin bloost van haar woorden en wil zijn excuses aan de rivier aanbieden namens de Paardenstaart, ware het niet dat haar haat voor de rivier zo diep en oprecht is, dat zijn excuses leeg zouden klinken. Bovendien is het onverstandig je als spin met mensenzaken te bemoeien. De Manke tilt de planken op haar schouders en zet de terugtocht in. De rest heeft haar al snel ingehaald, maar ze besluit zich daar niet aan te storen, omdat de rest immers veel lichtere spullen draagt.
*
Het is voorjaar. De Lange schrikt wakker van de huilende Kleine en springt uit bed. Door het water waadt ze naar hem toe en tilt hem op haar rug. ‘Goed vasthouden.’ Naast haar drijft de Hoed. Ze kijkt omhoog en ziet op de rand van de opengebroken dijk de Manke staan die druk gebaart dat ze moeten komen. Ze gehoorzaamt terwijl de wind haar natte vlees koud blaast.
‘Heb je mijn hoed?’ De Hoed zit zonder hoed in het gras naast de Manke. Een spriet hangt uit haar mondhoek, waar ze zachtjes op kauwt. Vijf meter verder zit de Paardenstaart. Ze breekt kleine takken doormidden. Hier bovenop de dijk heeft de familie uitzicht op het gapende gat dat de rivier dit jaar in de dijk heeft geslagen. Het water bruist van het pas ontladen geweld. Een plank gaat kopje onder.
‘Wat een pech,’ zegt de Lange aarzelend.
De Hoed krabt aan haar hoofd. ‘Hoop houden, lief. Hier wonen we.’
‘Is er niks wat we kunnen doen? De Kleine heeft het er zo moeilijk mee.’
‘Herbouwen,’ antwoordt de Manke bits. ‘Het hoort erbij.’
‘Maar heb je niet liever dat het anders was?’
‘Het is niet anders.’
De Paardenstaart staat op en schreeuwt: ‘Ik wil verhuizen!’ Ze trapt de hoop gebroken takjes in de lucht en de snippers dwarrelen neer met lage snelheid, terwijl de wind haar stem in stukken breekt. De Hoed is boos.
*
Het is voorjaar. Vier figuren letten op waar ze hun voeten neerzetten en een vijfde wordt gedragen. Ze wandelen stroomopwaarts om beter kennis te maken met de rivier die hen al die jaren zo plaagt. Hun hut ligt wederom in onderdelen in het water en de Lange wil begrijpen waarom de dijk steeds doorbreekt op diezelfde plek, steeds doorbreekt op hun plek. De Hoed moppert dat de Paardenstaart moet opschieten, terwijl ze vlak achter haar loopt. De Lange is blij dat ze met het hele gezin op pad zijn om haar onderzoek te steunen en reikt naar haar moeders hand, maar die knijpt slechts even in de vingers van haar dochter en laat dan los. Met haar tanden scheurt de Lange een rand van haar nagel. De Paardenstaart kijkt haar walgend aan.
‘Wat denk jij dat het kan zijn?’ De Lange kijkt terug.
‘Ik weet het niet. Ik kan me zo voorstellen dat de rivier in de lente opeens meer water heeft om te vervoeren omdat er van alles smelt.’
‘Ja, maar waarom breekt hij bij ons door? Waarom niet bij de buren?’
‘Ik weet het niet.’
De Manke mokt: ‘Dit is tijdverspilling. We moeten naar huis. We moeten de hut herbouwen.’
‘Alles hier is tijdverspilling,’ kaatst de Paardenstaart terug, ‘ik wil weg.’
De Lange bijt op een tweede nagel, terwijl ze toekijkt hoe de Hoed de Paardenstaart bij haar arm grijpt en in haar oor sist dat ze moet ophouden met die brutale praat, anders zwaait er wat.
Een elzenblad wappert voorbij. Het ziet de onweerstorm naderen die de familie binnen de kortste keren tot op het bot zal doorweken. Toch schrikt het blad niet terug van die nattigheid maar wappert vrolijk door, het donker tegemoet, en maakt een koprol van plezier bij het vooruitzicht. In de eerste bliksemflits valt hij verkoold uiteen.
‘Onweer!’
‘Kroost, zoek een boom, we moeten schuilen.’
‘Een boom? Is dat slim?’
‘In een open veld moet je juist niet…’
‘Dit is geen open veld. Doe wat ik zeg. Hup, onder die els daar.’
De andere elzenbladeren staan overduidelijk minder vrolijk in het leven. Ze vrezen het avontuur dat voor hun broertje in een flits eindigde, houden stevig vast aan hun takken en sidderen. De Hoed klampt de Kleine tegen haar lichaam aan omdat ze hem warm wil houden. Het hele gezin is doorweekt. De lange losse haren van de Hoed plakken tegen haar voorhoofd. De Manke steunt op de Lange en de Paardenstaart drukt zich tegen de bast van de boom, terwijl de regen met bakken uit de hemel valt en de rivieroever drassig en onbegaanbaar maakt. In de modder verschijnen watergeultjes die elkaar raken, die elkaar vergroten en afstromen in de rivier.
De Paardenstaart vervloekt die nare rivier die haar hele leven zo moeilijk maakt. Zie haar stromen. Zie haar groeien. Die bruin-groene slang glijdt door het landschap en slikt alles op haar weg. Omdat ze haar kaak kan verbreden, eet ze kalven zonder zich te verslikken, likt haar bek na afloop en groeit een extra kop. Waarom beukt ze altijd diezelfde plek in de dijk kapot? De Lange vindt het een vraag, maar de Paardenstaart een constatering. Het gebeurt: pas op, opslokkingsgevaar, ga hier weg. Haar familie wil niet luisteren.
*
Het is voorjaar. De Kleine verdrinkt.
*
Het is voorjaar. De Hoed is nu niet van riet maar van zwart vilt, want dat past beter bij haar zwarte zijden blouse. De Lange had de kledingstukken gevonden in de tweedehandskledingwinkel in het dorp. Met tegenzin had de Hoed ze deze ochtend aangetrokken, terwijl haar dochters haar goedkeurend hadden toegeknikt. De Manke zit te spelen met een kikker. De boerin die de Hoed en de Paardenstaat een lift naar het gemeentehuis zou geven, rijdt in haar busje het erf van de hut op.
De Hoed trommelt met haar vingers op het balieblad van de receptie. Een kwartier geleden verdween de receptioniste om de gemeenteambtenaar te halen die over de dijk beslist. De mond van de Hoed is uitgedroogd. Achter de balie staat een grote fuchsia, die langs haar naar de klok buigt. Zijn bladeren zijn dof. Iedere middag giet de receptioniste haar koud geworden ochtendkoffie in zijn potgrond leeg.
Achter haar zit de Paardenstaart in de wachtkamer onderuit gezakt in een zachte fauteuil en pakt de folders die het meest tot haar spreken uit hun rekjes; ze vouwt ze uit en vouwt er lelies van. Op haar schoot ligt een boeket: ‘De Zuidwesterwaard. Wat verandert er voor u?’, ‘Buurthuisbelang’, ‘De Burgemeester doet ook boodschappen’. De stoel kraakt. Haar zussen bleven thuis.
‘Mevrouw. Dank u voor het wachten.’
‘Ja.’
‘Wilt u koffie?’
‘Nee.’ Ze gaan zitten aan een lange tafel tegenover de receptie. Op de tafel staat een plastic bosje rozen, kartonnen bekers en een lege kan. De Gemeenteambtenaar kijkt om de zoveel minuten over haar schouder.
‘Vertel. Waar zit u mee?’
‘De dijk breekt steeds door.’
‘Ach, ja. Het probleem is bij ons bekend. We werken eraan, maar op dit moment…’
‘Hoe dan?’ De Hoed verliest haar normaal zo onuitputtelijke geduld.
‘We zijn druk bezig met de begroting, die…’
‘Dit is al jaren zo.’
‘Zullen we samen even naar het bestemmingsplan voor de komende vijf jaren kijken?’
‘Nee.’
‘Mevrouw, ik wil u graag helpen, maar u zult mij wel moeten vertellen waarmee ik u kan helpen.’
‘De dijk breekt door. Dat zeg ik.’
‘Helaas kan de gemeente niet alles tegelijk. Momenteel..’
‘Waarom?’
Op een afstandje kijkt de Paardenstaart toe. Ze balt haar vuisten wit, klemt haar vingers om de stoelleuning, ademt in. Ze staat op en schuift aan op de plek naast de Gemeenteambtenaar. Ze drukt haar de hand zonder oogcontact te verliezen. ‘Goedemorgen, ik ben haar dochter, zou ik mogen meepraten?’
‘Jawel.’ De Gemeenteambtenaar steekt een losgevallen haarlok achter haar oor.
‘Ik begrijp dat de gemeente niet meer geld heeft voor dijkverzwaring, maar ik vroeg me af of er een fonds was voor de gezinnen die lijden onder de jaarlijkse dijkdoorbraak. Ik wil namelijk benadrukken dat het ieder jaar ons huis treft. Het herbouwen is duur.’
De Gemeenteambtenaar glimlacht opgelucht nu ze in het gezelschap van iemand verkeert die haar taal spreekt. Haar schouders ontspannen. ‘Ik begrijp het.’
‘Zijn er fondsen waar we aanspraak op kunnen maken?’
‘Waarom zouden er fondsen zijn?’
‘Het gebeurt ieder jaar.’
‘U bent de enige.’
‘Oh.’
‘Waarom trekt u dan steeds terug naar die kwetsbare plek?’
De Paardenstaart zwijgt. De Hoed slikt haar keel vochtig. ‘Daar wonen we.’
‘We kunnen u niet helpen, mevrouw, als u expres het gevaar opzoekt.’
‘Het gevaar.’
De Ambtenaar wrijft over het tafelblad en toont haar gelakte nagels. ‘Er staan wat aardige woningen in de buurt. We zijn best bereid u eenmalig tegemoet te komen bij de verhuizing. Op dit moment zijn het echter bezig met het project ‘De Groene…’’
Met schril gepiep schuift de Hoed haar stoel naar achter en pakt haar dochter bij de bovenarm. ‘Kom kroost.’
*
Het is voorjaar. De bloeiende appelboom hangt tevreden zijn schaduwrijke takken over het gezin dat tussen zijn wortels is neergevlijt in het gras. De Lange vertelt over de koeien in de weide in de buurt van de sluis: kennelijk hebben ze net kalfjes gehad. De Manke kan niet stil blijven zitten. Ze sleurt de natte planken uit de rivier, tilt ze op haar rug en laat ze eenmaal bij de appelboom weer kletterend neervallen. Midden in haar verhaal verslikt de Lange zich in een flard lentebloesem en de Hoed lacht naar haar. Met trage gebaren vlecht ze het haar van de Paardenstaart. ‘Kom even zitten, kroost. Jij ook.’
In de verte klotsen de houten planken op de deining van de rivier, waarop de waterspin een poos meesurft. Hij groet tevreden zijn favoriete silhouetten op de dijk, en duikt van de plank om op jacht te gaan. Hoewel hij onder water zijn prooi vangt, sleurt hij het gevangen insect vervolgens altijd het land op. Een spin eet op het droge.