Ryoko betekent ‘goed kind’ in het Japans. Niet dat de vrouw die iedere morgen tegenover me zat nog iets van een kind had, met uitzondering van haar lach misschien. Ze kon giechelen als een meisje, wat me eerder op de zenuwen werkte dan geruststelde. Ik vroeg me telkens af wat Ryoko precies van me wilde, behalve aandacht (of was het zelfs dat niet?). Het feit dat ik een buitenlander was, verklaarde weinig tot niets; je kunt in Kyoto met vreemdelingen een huurleger oprichten. Het moest iets anders zijn geweest, iets wat buiten mijzelf lag en toch in heftige mate met mij te maken had.
Ik logeerde in een hotel met zeventien kamers, even ten zuiden van de Keizerlijke Tuinen. Vanuit het grote zijraam kon ik de reigers op hun reusachtig nesten in de eeuwenoude notenbomen zien zitten. Naar Japanse begrippen was de kamer buitenproportioneel. In het donkere gedeelte stond een bed dat even groot was als het kingsize waarop John Lennon en Yoko Ono zich in Amsterdam lieten fotograferen, ‘Make Love, Not War‘. Bij het voorraam stond een bankstel van sneeuwwitte skai, en bij het zijraam een bureau dat me bijna smekend vroeg om eraan te komen schrijven. Ik deed dat af en toe, maar staarde vaker naar de tempel aan de overkant van de straat, een van de tweeduizend tempels die deze stad telt, een boeddhistische die als een kleinood tussen moderne kantoren, flats en winkels was weggemoffeld, ondanks de poort van dikke rode houten pilaren en de ticket office bij de ingang. Ik zag daar zelden iemand naar binnen gaan; er stonden daarentegen altijd twee of drie auto’s voor het altaar. Het was eerder een goedkope parkeerplaats dan een plek om te bidden, en dat beviel me wel. Er was al zoveel heilig in deze stad.
Ik liep alle ochtenden door het keizerlijk paleispark. Het was al bijna een ritueel, de poorten van het ommuurde park gingen om tien uur open en dan was het er nog prettig rustig. Het park scheen op zijn mooist te zijn van eind februari tot begin april, en ik was er eind maart. De kersen- en pruimenbomen stonden in bloei, trossen wit en roze hingen aan de takken, zelfs geboren Kyotenaren vergaapten zich eraan alsof ze nooit eerder zo verrast waren geweest door de pracht van de ontluikende lente. Je wende kennelijk nooit aan die overdaad aan bloesem, je trok er je mooiste kleren voor aan om de komst van het voorjaar te begroeten en je ging eropuit. Ik fotografeerde twee bejaarde vrouwen in kimono, ze dribbelden met de kleinst denkbare pasjes over de met steentjes bezaaide paden en draaiden even verfijnd als koket met de heupen.
Bij de Sentō Gosho Paleistuin moest ik uren op een vergunning wachten. Paspoort overleggen, formulier invullen, verklaring ondertekenen, entree betalen. Sentō Gosho was het paleis van keizers die afstand van de troon hadden gedaan maar het werd door brand verwoest en nooit meer herbouwd. Wat overbleef was de tuin, in 1630 aangelegd door keizer Go-Mizunoo. Ik ging er uiteindelijk om twee uur in de middag met een veertigtal bezoekers naar binnen, een gids gaf bij ieder bruggetje uitleg maar deed dat uitsluitend in het Japans, waardoor ik uiteindelijk alleen nog op de bewakers lette die achter de bezoekers aanliepen en treuzelaars maanden zich bij de groep aan te sluiten. Onmogelijk om langer dan de voorgeschreven anderhalve minuut van een voorbeeldig gesnoeid boompje te genieten, of van de witte steentjes langs de vijveroever die ooit, in zijde verpakt, van het strand onder de Fuji naar deze tuin waren gezonden. Bleef je toch staan, dan duwden de parkwachters je als waakhonden in de juiste richting. Niemand scheen dat te deren, ook jongeren onderwierpen zich gewillig aan die kadaverdiscipline. Beneden de achttien jaar mocht je deze tuin trouwens niet eens betreden, ook niet als je je samen met je ouders of een andere volwassene bij de poort had gemeld. De jeugd was voor de Japanse autoriteiten kennelijk per definitie te luidruchtig en had de baldadige neiging om altijd buiten de paden te treden.
Van mijn wandelingen keerde ik terug naar het hotel, schoof achter het bureau en zag de zon ondergaan achter de reigersnesten. Uren kon ik daar blijven mijmeren. Ik had altijd vermeden naar Japan te gaan, ditmaal moest het, vanwege een historisch onderzoek. Tot mijn verrassing voelde ik me opgenomen in het land. Ik moest wel aan het gedrag van de Japanners wennen en schudde soms meewarig het hoofd om die arme mensen die hun gezicht nooit eens uit de plooi konden doen. Want zelfs als ze lachten of glimlachten had dit iets plichtmatigs. Ik kwam echter meer vriendelijkheid tegen dan ik had verwacht. En een gedistingeerd soort behulpzaamheid: je de weg wijzen, een stukje met je meelopen maar ieder oogcontact mijden en nooit iets persoonlijks zeggen. Tot ik Ryoko ontmoette althans, alsof zij de negatie was van al mijn oordelen en vooroordelen.
Ik at ‘s avonds in eethuisjes waar je met hooguit zes mensen aan een bar zat, op nog geen meter van de kok. Of in het restaurant van het hotel, waar een van mijn lievelingsgerechten – tempura van groenten – op de kaart stond. Ontbijten deed ik liever in The French Bakery. Ik zat daar tussen Japanners in plaats van tussen de Amerikaanse toeristen die mopperden op de traagheid waarmee de gebakken eieren op tafel verschenen. Japanners bleken dol op croissants, stokbrood en sterke koffie, ik moest altijd even wachten voor ik een tafeltje kreeg toegewezen. The French Bakery bevond zich in dezelfde straat waarin mijn hotel lag, een modieuze winkelstraat; ik was er binnen vijf minuten maar kon pas een kwartier later gaan zitten en mijn koffie bestellen. Niemand in The French Bakery dronk thee, de Japanse manier van snobisme.
Op een morgen, toen het erg druk was, vroeg een vrouw of ze aan mijn tafeltje mocht plaatsnemen. Ik durfde haar niet goed op te nemen, was ook te verbaasd dat ze zo vlak naast me wilde komen zitten – al bijna gewend aan de afstand die Japanners aanhouden. Of ze jong of oud was, klein, groot, mager, kon ik allemaal niet direct onderscheiden; het was alsof ik een oude man was met staar die zich op geen enkel detail wist te fixeren. Ik maakte niettemin een uitnodigend gebaar, en zij antwoordde met een lichte buiging. Dat fraaie neigen was het eerste dat ik van haar zag.
Aan een flirt dacht ik niet direct, aan een onverwachte, overrompelende ontmoeting evenmin. Ze stelde een vraag, en nog één, en even later waren we in een druk gesprek verwikkeld. Alles interesseerde Ryoko (een van de eerste dingen die ze noemde was haar naam, compleet met uitleg van de betekenis) – waar ik vandaan kwam, wat ik deed voor de kost, waarom ik naar Japan was gekomen, hoe ik over Japanners dacht – en al mijn antwoorden, zelfs de meest serieuze, ontlokten een lach bij haar. Door haar uitspraak begreep ik haar vragen niet altijd, al zocht ze geen moment naar woorden. Ik vermoedde dat haar Engels uit de schoolboeken kwam en dat ze veel te weinig gelegenheid had gehad om de taal met iemand te spreken. De volgende morgen zei ze tot mijn verbazing dat ze beter Duits las dan dat ze Engels sprak. Want ja, zoals in een echte romance was er een volgende dag. En nóg een.
Ze oefende hard op mijn naam. Begroette me de tweede morgen met ‘Hi Mister Broken‘, wat ze erg grappig vond. Met mijn voornaam had ze meer moeite, tot ik haar vertelde dat die was afgeleid van Johannes. Toen schalde ze opeens ‘Johannn’ door The French Bakery, waarvan de eigenlijk naam trouwens ‘Le Bac à Sable’ luidde, ‘de zandbak’, maar dat was kennelijk moeilijk uit te spreken voor Japanners.
Het zal de derde morgen zijn geweest dat Ryoko me vroeg of ik geen zin had om samen met haar een wandeling te maken. Op een precieze plaats, een wandeling over Het Pad van de Filosoof. Het klonk me aanlokkelijk in de oren – The Philosopher’s Walk – maar toen ik knikte lachte ze weer zo luid dat ik vermoedde dat ze me in de maling nam. Ik begon me te ergeren aan die lach, ik vond dat die niet paste bij een vrouw van tegen de vijftig. Want inmiddels had ik haar iets beter opgenomen. Ze was beslist niet jong, hoewel ik er met ‘tegen de vijftig’ misschien flink naast zat; van Japanners, of algemener, van Aziaten, kan ik de leeftijd moeilijk schatten.
Een mooie zonnige dag. We namen de bus, bereikten een drukke, volkse wijk en stonden, na wat gedrang, op de brug over een kanaal nabij de Ginkaku-ji-tempel. Langs dat kanaal liep inderdaad een pad dat, naar de overlevering wil, iedere dag bewandeld werd door een bekende Japanse filosoof, door professor Kitarō Nishida, die van 1870 tot 1945 leefde. Ryoko gaf me de jaartallen na een blik op haar iPhone. Hoewel op vergevorderde leeftijd, bedacht ik, had Nishida de hele Tweede Wereldoorlog meegemaakt. Zou hij toen ook dagelijks over het pad zijn gelopen? Langs de Eikando-tempel, naar de Nanzen-ji-tempel? Mediterend, alsof er niets aan de hand was? Of zou hij bij iedere stap in zijn rats hebben gezeten? Hoeveel steden werden niet met de grond gelijk gemaakt door de aanhoudende bombardementen? Dat de Amerikaanse legerleiding Kyoto doelbewust spaarde vanwege haar cultuurhistorische betekenis, kon hij niet weten.
Boven het smalle water en het pad waren de kersenbomen naar elkaar toegegroeid. We liepen onder een wit-roze haag. ‘Special?’ vroeg Ryoko, en ja, dat moest ik beamen, het was inderdaad bijzonder. Hoewel het ook een beetje nep was – de meisjes in traditionele kleren, die aan de lopende band selfies maakten, hadden hun kimono even verderop voor een halve dag gehuurd. ‘Geen wonder,’ zei Ryoko, ‘een kimono van pure zijde kost negenhonderdduizend yen (zevenduizend euro), als je er niet een in de familie hebt, is ‘t onbetaalbaar.’ In Osaka gaven ze sloten geld uit aan eten, vervolgde ze, in Kyoto ruïneerden ze zich aan kleren. ‘Het gaat hier heel ver, kijk naar de meisjes, ze hebben ook nog eens een halve dag in de make-up gezeten. Je hebt hier winkels waar ze je opmaken.’ Zelf kleedde ze zich soberder, hoewel met veel smaak.
De bloesem was zo overdadig dat ik me even afvroeg of die niet van kunststof was. Het roze was te roze, het wit te wit. En het geel te geel, want ook de forsythia stond in bloei. Verderop verdween mijn cynisme; hier werd je toch echt, midden in de stad, opgenomen in de natuur.
Kitarō Nishida, vertelde Ryoko, leerde hoe je in de praktijk moest mediteren van de meesters van Kyoto. Hij groeide op tijdens het Meiji-regime (1868-1912), toen Japan zich na eeuwen isolatie langzaam, voorzichtig, en toch nog altijd een tikkeltje achterdochtig, openstelde voor de wereld. Politiek, onderwijs, cultuur ondergingen een zekere mate van europeanisering, ofschoon school en universiteit een onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de keizer, en dus aan de Japanse tradities, vereisten. Het onderwijssysteem bleef streng en star, maar stond toe dat Japan kennismaakte met de ideeën van de Verlichting. Nishida ging Kant en Hegel lezen, en wat later Schopenhauer, toen hij als beursstudent was toegelaten tot de Keizerlijke Universiteit van Tokio.
‘Net als ik,’ zei Ryoko.
Ik had inmiddels veel achter haar gezocht, maar nog niet een afgestudeerd filosofe. Wel iemand die volstrekt haar eigen weg ging.
Naast de grote Europese filosofen (Ryoko noemde ook Bergson) bestudeerde Nishida het Chinese confucianisme, het neoconfucianisme en de taoīstische klassieken. Ook dat had Ryoko hem nagedaan. Zij was, begreep ik, een leerling van een van Nishida’s trouwste discipelen geweest, van Masao Abe. Want Nishida had school gemaakt en voor Japanse studenten in de filosofie de weg geëffend, niet alleen naar Kant en Schopenhauer, maar ook naar de Franse existentialisten, die ongekend populair werden in Japan. In tegenovergestelde richting had Nishida invloed uitgeoefend met zijn pogingen de westerse wijsbegeerte en de principes van het zenboeddhisme met elkaar in verband te brengen. Een boek dat ik ooit kocht louter vanwege de titel, Zen and the Art of Motorcycle Maintenance, was nooit geschreven zonder Nishida’s stapsgewijze onderzoek van Zen naar Schopenhauer en Nietzsche en van Nietzsche en Schopenhauer weer terug naar Zen.
Nishida’s eerste filosofische verhandeling zag in 1905 het licht en had een titel die mij nieuwsgierig maakte: Een onderzoek naar het Goede. Ryoko waarschuwde me onmiddellijk: ook al was het werk in het Engels vertaald (An Inquiry into the Good), het was hels moeilijk om te lezen, tot op het obscure af. Een andere titel van hem kwam me echter als zonneschijn voor in een duistere wereld: De Logica van de Plaats van het Niets en de Religieuze Wereldbeschouwing. Religie is de Logica van de Plaats van het Niets. Geweldig. Of moest je op een zonnige dag in maart onder een haag van kersenbloemsem op Het Pad van de Filosoof lopen om bekoord te raken door zo’n Zen-achtige titel, die trouwens evengoed naar Schopenhauer en Heidegger verwijst?
Ryoko kon het me snel en makkelijk uitleggen: Nishida geloofde in de dynamische spanning van tegengestelden die niet oplost in een synthese. Die zijn eigen subject definieert door de spanning tussen bevestiging en ontkenning als tegengestelde polen vast te houden. Zo, mond vol, en dat ook nog eens in het Engels. Zelfs toen ze de zinnen driemaal had herhaald (vermoedelijk had ze die ooit in het hoofd gestampt voor het een of andere tentamen) kon ik er nog geen touw aan vastknopen. Tegengestelde polen of, zei ze, tegengestelde perspectieven. Met het laatste woord bracht ze me bij de schilderkunst, en daardoor begreep ik het een beetje: de tegenstellingen niet laten vervloeien tot één geheel maar juist schril tegenover elkaar laten staan om hun eigenheid tot uitdrukking te brengen. Een beetje als Ryoko – halflang, blauwzwart glanzend haar, breed gezicht, hoog voorhoofd, een lange, knokige vrouw – en ikzelf – blauwe, ronde ogen en een forse neus (‘even fors als die van Rembrandt’, zou Ryoko me later zeggen), een bijna kale man die een beetje gebogen liep. Iemand die ver van haar afstond en die haar alleen, om de een of andere reden, aan een filosofieprofessor deed denken die voor toenadering tot Europa had gepleit vlak voor Japan zich met een ruk had afgewend van het Westen en de heilloze weg van nationalisme en suprematie was ingeslagen.
Ik vroeg haar nog een keer het pad af te lopen, heen en terug. Het was een smal pad, betegeld, langs een kanaal van nog geen twee meter breed dat het bergwater afvoerde. Over kanaal en pad bogen de kruinen van de honderden knoestige kersenbomen naar elkaar toe. Tot in de wijde omtrek geen verkeer. Rustig lopend onder de haag van bloesem hoorde ik vanuit een huis dat aan het kanaal grensde muziek komen. Zomaar een wijsje voor fluit – een van de meest geliefde instrumenten in Japan. Of was het die Sonate voor fluit solo van Toru Takemitsu? Ik bekende Ryoko dat ik zowaar iets van spiritualiteit begon te voelen. En verfoeide mezelf – het lag toch wel erg voor de hand om hier, op dit pad, tot hoogstaande gedachten te komen. Waarom verlustigde ik me niet aan die heel speciale manier van bewegen van Ryoko, als ze op de smalste gedeeltes even voor me ging lopen? Waarom lette ik niet op de korte, strakke rok die ze droeg? Op de bijzondere vorm van haar billen – niet plat, niet rond. Of op haar kousen, die zowel zwart waren als doorzichtig? Waarom keek ik – om het iets minder banaal te maken – langs de souvenirwinkeltjes heen alsof ze helemaal niet bestonden, terwijl ze daar overduidelijk aan de parallelweg lagen en T-shirts en sjaals verkochten? Waarom hoorde ik bij iedere stap de tegeltjeswijsheid van Nishida die Ryoko me bij het begin van het pad in het oor had gefluisterd: ‘Als mijn hart puur en eenvoudig kan worden als dat van een kind, denk ik dat er waarschijnlijk geen groter geluk kan zijn dan dit.’
Kitarō Nishida, vertelde Ryoko me, ditmaal vaag glimlachend, werd tijdens de Tweede Wereldoorlog door rechtse politici en intellectuelen verketterd omdat zijn ideeën te abstract en te internationaal waren. Na de oorlog werd hij door linkse studenten bekritiseerd omdat zijn gedachtegoed rijkelijk nationalistisch was en zelfs naar het Japanse fascisme neigde, waarbij het belang van het vaderland alles rechtvaardigde, van geweld en onderdrukking tot extreem militarisme, oorlogszucht en annexatie. Maar hij maakte school, niet alleen onder filosofen, ook onder de naoorlogse schrijvers en dichters.
Het Pad van de Filosoof leidde naar de Ginkaku-ji tempel, ging over in een zentuin en bracht ons bij het Zilveren Paviljoen, een elegant lustoord dat in 1482 was gebouwd. Aangeharkte grindpaden, kronkelend door de heuvels. Perfectie en harmonie, geen tak ging hier wild zijn eigen weg. Een paviljoen van twee verdiepingen met klokvormige vensters en een feniks op het dak. Het gebouw ligt geheel in zichzelf gekeerd aan een vijver te dromen. Nog veel indrukwekkender was de tuin met een uit wit kiezelzand gevormd uitgestrekt landschap dat de berg Fuji en het daarvoor gelegen strand uitbeeldt. De afgeknotte zandkegel – de Fuji – is bedoeld om het licht van de maan te weerkaatsen.
Terwijl ik me stond te verbazen – ik vond dit echt het summum dat ik aan tuinarchitectuur had gezien, een tuin als een abstracte vorm en een levend idee – deed Ryoko me een bekentenis. Zomaar uit zichzelf, zonder dat ik ergens naar vroeg. Ze werkte voor de radio. Ze vertelde het me daar, op die plek, voor de zandkegel die wachtte tot de maan zou opkomen, ze zei het opnieuw lachend, alsof ze onzin verkocht.
Ze werkte voor de regionale radio, had een eigen programma, van drie tot vijf in de middag; ze sprak met luisteraars en legde hun vragen en problemen aan deskundigen voor. Het ging vaak om huis-tuin-en-keukenproblemen, maar ze deed het met plezier, en het was, zei ze, hemels vergeleken bij lesgeven op een middelbare school.
Ik begon iets beter te begrijpen waarom ze zo nieuwsgierig was en makkelijk contacten legde. Ik begon haar grappig in plaats van lacherig te vinden, onconventioneel, een moderne, openhartige vrouw in een conservatief, gesloten land. ‘Neem me mee naar een plek die je het beste bij jou vindt passen,’ vroeg ik, ‘en’, om het iets minder persoonlijk te maken, ‘bij de filosofie van Nishida.’ Ze dacht even na en zei: ‘Morgen. Morgenochtend, na het ontbijt.’
Ik had verwacht dat ze me zou voorstellen naar Kinkaku-ji te gaan, het Gouden Paviljoen. Niet zozeer omdat het met goudfolie bedekte paviljoen zich majestueus in de vijver weerspiegelt en daardoor tot de beroemdste en meest gefotografeerde bouwwerken van Kyoto behoort (ik was er op een vroege middag heengegaan en had me niet eens geërgerd aan de massa bezoekers door het spel dat het licht met de weerspiegeling van het gouden paviljoen in de vijver speelde, iets waar ik me werkelijk urenlang aan kon vergapen), maar vanwege de geschiedenis, die het schitterendste en het gewelddadigste van Japan samenbracht. Het paviljoen werd in 1394 gebouwd door de derde Ashikaga-shōgun Yoshimitsu. Hij ontwierp ook de tuin, die nauwelijks onderdoet voor de tuin van het Zilveren Paviljoen en vloeiend overgaat in de omringende heuvels en bergen. Naar zijn wens werd de villa na zijn dood een boeddhistische tempel. In 1950 werd die door een novice monnik in brand gestoken. De 22-jarige Hayashi Yoken was dusdanig geobsedeerd door de schoonheid van het paviljoen dat hij zich gedwongen voelde het te verwoesten. Zijn plan om vervolgens in de vlammenzee te springen en te sterven mislukte. De angst kreeg hem te pakken en hij vluchtte weg. Hij deed toch nog een zelfmoordpoging voor hij werd gearresteerd. Yoken werd tot zeven jaar gevangenisstraf veroordeeld en algauw vrijgelaten omdat hij niet toerekeningsvatbaar werd geacht. Wel moest hij zich onder psychiatrische behandeling stellen. Hij leed aan een spraakgebrek en haatte, zoals hij tijdens het proces zei, zijn ‘slechte, lelijke, stotterende zelf’. Uiteindelijk moest hij toch opgenomen worden in een gesloten instelling en bleek hij zowel schizofreen als paranoïde.
Ryoko achtte de geschiedenis waarschijnlijk te bekend. Yukio Mishima baseerde een van zijn scherpzinnigste romans erop, Kinkaku-ji, ‘Het gouden paviljoen’, een boek dat een jaar na de wederopbouw van de tempel verscheen, in 1956. In hetzelfde jaar overleed de brandstichtende leerling-monnik in een psychiatrische inrichting.
Ze nam me mee naar de Ninna-ji Tempel. Een boeddhistische tempel van de Shingon-tak die in de Heian-periode is ontstaan (794-1185) en die het Japanse boeddhisme in een veel sterkere esoterische richting heeft gestuurd dan het oorspronkelijke Chinese boeddhisme. Tijdens de Heian-periode en onder invloed van het Shingon boeddhisme begon de opbloei van de kunst van het kalligraferen, de poëzie en de visuele kunsten.
Driehonderd kersenbomen omringden het complex en ze stonden allemaal in bloei. Met zijn vijf verdiepingen was de pagode een van de mooiste die ik in Japan zag. Maar dat was niet het bijzondere, Ryoko had deze tempel uitgekozen omdat je een aantal vertrekken van de zijgebouwen kon binnengaan en er rustig op een kokosmat kon gaan zitten, al dan niet met een kop thee. De benen kruisen, en verder niets doen dan ademen en stil zijn. Mediteren dus, terwijl je over de tuinen en de daken van de tempels heen keek. Ik werd er uitzonderlijk rustig van, en Ryoko ernstig. ‘De natuur is een tempel,’ fluisterde ze op een gegeven moment, ‘en tempels brengen je terug bij de natuur.’
Met mijn handen op mijn knieën en met een kromme rug (ik heb nooit rechtop kunnen zitten, tot wanhoop van degenen die me opvoedden), zei ik zonder enige aanleiding; ‘Ik heb het mijn broers niet eens durven vertellen! Dat ik hierheen ging! Naar dit land! Alleen iets vaags heb ik voorgewend. Tijdje op reis…. voor enig nader onderzoek. Research. Historische research.’
‘En?’ vroeg ze, onaangedaan, ‘was Japan die leugen waard?’
‘Het lelijkste land dat ik heb gezien. Te veel mensen, te veel gebouwen tussen de zee en de bergen, te veel beton, te veel asfalt. En het allermooiste.’
Ze schudde het hoofd, en knikte toen. ‘Precies wat Nishida bedoelde. Die dingen zijn niet tegenstrijdig. Ze staan naast elkaar.’
Met een zucht zette ze haar zonnebril af. Keek me aan. Ik geloof dat dat de eerste keer was dat ze me recht in de ogen keek.
‘Je bent een aardig mens. Misschien wel de aardigste man die ik heb ontmoet.’
‘Schijn. Van buiten aaizacht. Van binnen onvoorspelbaar als een gewond dier.’
‘In ieder geval aardig om mee te praten. Gewonde dieren zijn gemeen en gevaarlijk.’
‘Ik loop met je mee naar de studio.’
‘Waarheen?’ Het klonk werkelijk verbaasd.
‘Je werk. De studio. De plek waar je de interviews maakt.’
Dat wilde ze niet. Waardoor ik me afvroeg of ze werkelijk voor de radio werkte en een eigen programma had.
De volgende morgen, bij het ontbijt (vreemd dat we elkaar als een echtpaar iedere morgen fris en vrolijk bij het ontbijt zagen, terwijl we nooit zo dicht bij elkaar waren geweest om maar iets van elkaars huid te ruiken), zei ik haar dat ik ditmaal een plek had uitgezocht waar ik met haar heen wilde.
Fushimi Inari-taisha. Een jinja-schrijn – een heiligdom – in de wijk Fushimi-ku. Een van de oudste shinto heiligdommen van Kyoto. Ze vond dat geen goed idee. Maar ik wilde samen met haar door de galerijen lopen die overdekt worden door duizenden scharlakenrode totii (poorten), die naar boven op een heuvel voeren en die aan de top, wat ongewoon is voor een shinto heiligdom, het allerheiligste voorwerp tonen dat voor iedereen duidelijk zichtbaar is: een spiegel.
‘Goed,’ zei ze uiteindelijk, ‘goed. Als je wilt.’
Het klonk bijna lijdzaam, alsof ze voorvoelde dat iets daar voorgoed fout zou gaan, iets waartegen ze zich desondanks niet wilde verzetten. Overeenkomstig Nishida: je moet de tegenstellingen recht tegenover elkaar laten staan.
Het had iets psychedelisch, die lange rode gang waar je alleen de wind hoorde. En waar alles voor je ogen rood werd, oranjerood, zuurtjesrood en ten slotte bloedrood.
‘Mijn vader heeft in een Jappenkamp gezeten.’
Het kwam eruit voor ik het goed en wel besefte, als een oprisping.
‘De commandant had de pik op hem. Hij werd mishandeld. Niet iedere dag, bijna iedere week. De striemen stonden voor de rest van zijn leven op zijn rug.’
Ik zei het haperend. Een beetje als de monnik tijdens zijn proces, de monnik die het Gouden Paviljoen in brand had gestoken. Er zat geen strategie achter, ik wilde er met geen woord over spreken met Ryoka, noch met iemand anders in Japan.
‘Mijn moeder en mijn twee broers zaten in een ander Jappenkamp.’
Zei ik ‘Jap Camp‘? Of keurig ‘Japanese Internment Camp’?
‘Van februari 1942 tot eind augustus 1945. Ze kwamen vrij nadat de atoombom op Hiroshima was gevallen.’
‘Weet ik.’
Het klonk als een vanzelfsprekendheid. Alsof het op mijn gezicht te lezen stond, alsof ze er geen moment aan had getwijfeld. Ze liep rustig verder, op ruime afstand van mij. Er zat zeker een meter tussen ons in. Meer was niet mogelijk – zo breed was die rode gang niet.
‘Niets blijft tegenwoordig geheim. Gegoogeld. Het staat in alle items over je. Geboren na de oorlog. Uit ouders die in de oorlog gevangenzaten in een kamp op Sulawesi, in Indonesië.’
‘En toen dacht je niet: met die man moet ik verder maar niet omgaan?’
‘Als het voor jou geen reden is me te mijden, is het dat voor mij evenmin.’
We hadden de gang inmiddels verlaten, daalden een pad af. Geen lach meer, ze keek strak voor zich uit.
‘Ik ga je niet vragen wat je vader in de oorlog deed.’
‘Mijn vader is van 1940.’
‘Je grootvader…’
‘Zulke dingen vraag je niet in een Japanse familie. Als je grootvader er iets over kwijt wil, zal hij het zeggen, maar je vraagt er niet naar. Je spreekt een oudere nooit aan op wat hij in zijn leven heeft gedaan, heeft nagelaten of heeft misdaan. Je voorouders zijn heilig, de grootmoeders evenzeer als de grootvaders. Ik heb wel eens iets opgevangen over Korea. En over Birma. Verder niets.’
We namen de bus terug naar het centrum van de stad. Ze zat zo dicht bij me dat ik haar eindelijk rook. Een geur van… ja, waarvan?
‘Ik voel me opgesloten in Japan.’ Ze sprak zacht, alsof niemand haar mocht horen. ‘Ik kan het moeilijk verklaren, ik moet af en toe in het gezelschap van een buitenlander verkeren. Van een Duitser, een Deen, een Fransman, een Engelsman, liever niet iemand uit de VS. Ik voel me tot rust komen als ik met jou praat. Of met een andere man met donkerblauwe ogen, die nog regelmatig naar Kyoto terugkomt en met wie ik bijna dagelijks app. Ik heb niet de durf om in het buitenland te wonen, ik ben aan allerlei dingen gehecht hier. Maar ik ervaar Japan als een grote gevangenis. Je moet zo Japans zijn in Japan – daar kan ik niet tegen. Wil jij altijd Nederlander zijn? Alleen maar Nederlandse boeken, films, tv-series, kleren, meubels goed vinden? Ik mag hier als vrouw geen mening hebben. Geen mening althans die verschilt van wat de gemiddelde Japanse vrouw denkt en tot uitdrukking brengt. De Japanse vrouw denkt onderhorig. Ik ben getrouwd geweest. De reden van mijn echtscheiding was dat mijn man me eigenwijs vond. Het is heel erg in dit land om van de gemiddelde mening af te wijken. Hij noemde me een hoer omdat ik ook in die tijd al graag met buitenlanders sprak. Ik ben nog nooit met een buitenlander naar bed geweest, ik heb er weleens naar verlangd maar ik heb het nooit gedurfd. Ik was bang dat het zou tegenvallen. Van de buitenlanders die ik leerde kennen, was ik zeker dat ze bijzonder hartstochtelijk waren in de liefde maar op een tedere manier. Ik wilde niet controleren of ik het bij het juiste eind had. Hier is liefde een vrijbrief voor fysiek geweld. Lust is louter de lust om pijn te doen. Ik generaliseer ongetwijfeld op een verschrikkelijke manier maar ik heb het tegendeel nooit aan den lijve ondervonden. Toch – en dat is dan weer een van mijn tegenstrijdigheden – vind ik het fijner naar een Japanner te kijken dan naar een westerling. De manier waarop een Japanner loopt – man, vrouw, jong, oud, maakt niet uit. De manier waarop een Japanner beweegt, buigt, zich gedraagt – het is allemaal veel eleganter dan Europeanen het doen. Van de buitenkant althans. Ik houd van Japanse kleren, trek toch liever een rok of jeans aan en vindt mezelf dan minder aantrekkelijk. Niets is verfijnder dan het Japanse schrift en ik raak bijna geen penseel meer aan, ik toets op mijn tablet. Ik verkeer in twee werelden en weet niet precies bij welke ik wil horen. Bij geen van beide misschien.’
Ik boog me iets naar haar toe en rook haar nu duidelijk. Een beetje bitter, als kruidnagels, maar toch, toen ik de geur dieper opsnoof, meende ik iets zoets te ruiken.
De volgende morgen verscheen Ryoko niet in The French Bakery, de dag daarop evenmin. Ik verliet Kyoto zonder afscheid van haar te hebben genomen. Haar mailadres had ze me niet gegeven, ik kende haar familienaam niet. Ze verdween zoals ze gekomen was: plotseling. Ik vermoed dat ze te eerlijk tegen me was geweest – het is makkelijker leven met hele en halve leugens. Of met verzinsels die je als een handschoen passen.
Ik miste haar niet – en ook dat kon ik moeilijk verklaren. Net als tot Japan voelde ik me op een gecompliceerde manier tot haar aangetrokken maar wendde ik ergernis voor om me niet met huid en haar aan haar over te leveren. En ach, misschien had ik wel dit van haar geleerd: dat je alles moet aanvaarden. Stromend water keert nooit naar de bron terug, een vallende bloem gaat nooit meer aan een tak vastzitten.