‘Tweede keer,’ zegt mijn vriendin. ‘Deze week.’
‘De tweede?’
‘Dinsdag. Stond er ook een.’
Ik ruk de lamellen opzij.
‘Waarom heb je dat niet meteen gezegd?’
De man in onze voortuin lijkt iets te zoeken. Hij draagt een voetbalshirt en een gescheurde sportbroek – van die typische kleding. We zitten in de woonkamer, we kijken een misdaadserie. Ik druk mijn gezicht tegen het raam om te kijken of onze spullen er nog staan. De opvouwbare tuinstoelen, de bloempot. En de fietsen: die van haar, met de kettingsloten, en het kinderfietsje van Kay. Mijn vriendin opent de voordeur.
‘Kan ik u soms ergens mee helpen?’ vraagt ze vriendelijk.
Mijn vriendin werkt in het speciale onderwijs – ze kan goed met dit soort types omgaan. Maar de man blijft staan; hij kijkt haar niet eens aan. Hij kijkt achter de tuinstoelen. De stoeptegels knarsen onder zijn gewicht. Ik herken het meteen, dat afwezige.
‘Denk het niet,’ zegt hij dan. ‘Ik zoek mijn kleren.’
Ik kom van de bank – zo praat hij natuurlijk niet tegen haar. Maar ze is snel, ze drukt haar handpalm tegen mijn borstkas, houdt haar arm gestrekt. Hoeft ze ook niet te doen hoor, ik ben nog gewoon rustig. Hoeft ze echt niet te doen.
‘En waarom denkt u die hier te vinden?’ vraagt mijn vriendin.
‘Nou, hij zei dat! – dat mijn kleren hier lagen.’
Ik wacht half verstopt achter de voordeur. Het is een klein huis, ik ben bij haar ingetrokken – dat was ook het makkelijkste, ik woonde nog op de afdeling toen ik haar leerde kennen. En ik woonde daar ook niet lang, ik was niet zoals die andere types daar, dat moet je niet denken. Ik had een opleiding afgemaakt. Een echte. Ik kon tenminste met haar praten. En dat van Kay vond ik ook niet erg hoor, ik zei vanaf het begin al dat ik goed voor hem ging zorgen.
‘Wie zei dat dan?’ mijn vriendin buigt wat uit de deurpost. ‘Dat van je kleren?’
De man wijst de straat in, maar ik kan niet zien over wie hij het heeft. Er hangen wel vaker mensen rond in onze wijk, vooral ‘s avonds. Veel geschreeuw ook. Het zijn gewoon verslaafden, ze zitten bij de bushalte, daar is een afdak. En dan een zwarte auto met het raam naar beneden en de vlugge handen, ik zie dat soort dingen meteen. Ik herken ze van vroeger. Niet persoonlijk, ik ken ze niet persoonlijk, maar ik herken ze. Hun uiterlijk. Hoe ze zich gedragen.
‘Ik denk niet dat u uw kleren hier zult vinden, meneer,’ mijn vriendin blijft ook gewoon beleefd. ‘En ik zou het waarderen als u onze tuin uit gaat. Er niet zonder te vragen in komt.’
Ik kan het niet laten, ik vouw mezelf om de voordeur en kijk over haar schouder. Meteen herken ik de waterige ogen. De man knikt zijn hoofd zijwaarts, hij staart naar mijn bovenlichaam. Sinds ik met haar ben sport ik weer.
‘Ligt helemaal niets hier!’ hij stapt de tuin uit. ‘Verdomme.’
Mijn vriendin gaat weer bij de televisie zitten, maar ik blijf in de deuropening staan, ik hou de straat nog wat in de gaten. En het is ook geen slechte wijk hoor, dat moet je niet denken, de meeste bewoners werken wel gewoon – onze buurman zelfs voor de universiteit. Hij heeft een keer verteld wat hij precies doet, het heeft met oude kranten te maken, kranten van vroeger, weet je wel? Hij zoekt ze op in van die archieven – of ja, daar begon zijn verhaal, de rest begreep ik niet helemaal. En toch is het een aardige vent. Een beetje mager natuurlijk, maar dat krijg je van zulk werk.
Ik zie al meteen dat de man gewoon voor ons huis blijft staan. Mijn vriendin niet, ze zit weer naar het scherm gebogen, haar ellebogen op haar knieën. Ze bijt op haar nagels. We kijken een serie over een drugskartel in Mexico. We kijken veel van dat soort series.
‘Wie is dat ook alweer?’ vraagt ze.
Ik knik naar de televisie.
‘Die dikke? – dat is toch zijn neefje?’ zeg ik. ‘Je moet ook wel opletten.’
De man op de stoep schraapt zijn keel en spuugt in de goot, een smalle sliert blijft aan zijn kin hangen. Zijn rugzak staat open. Kijk, ik weet ook wel dat ik hem gewoon moet negeren – wat ik ook doe, ik bedoel, ik heb er toch nog niets van gezegd? Ik vind het ook geen groot probleem, ik heb de serie nog niet eens op pauze gezet. Ik hou hem gewoon wat in de gaten; ik weet hoe ze zijn. De fiets van de buurman is vorige week nog gejat. Ik vond het maar zielig voor die vent, dus ik heb hem meteen mijn oude vouwfiets geleend. Ik hoef toch nergens heen, en dan kan hij tenminste naar zijn lessen.
Maar dan leunt hij tegen de heg, die verslaafde, tegen onze heg. De takken kraken. Zijn rugzak vouwt verder open en een pakje Drum glijdt eruit, het stuitert tegen het zadel van Kays kinderfietsje en blijft steken tussen de spijlen van zijn smalle bagagedrager. De sjag waaiert uit over de tegels. Ik kijk naar mijn vriendin. Ze kijkt niet meer naar de televisie.
‘Moet je—’
‘Niet nu,’ zeg ik en ik stap de voortuin in. Mijn vriendin staat op.
‘Laat mij dan.’
‘En dan wat?’ zeg ik. ‘Ik weet hier toch alles van.’
Ik trek de voordeur achter me dicht – misschien iets harder dan de bedoeling is, maar ik gooi er niet mee, hoor. Ik bedoel, ik heb die serie toch niet op pauze gezet, ik wil niet lang wegblijven. Ik wil hem gewoon aanspreken. Aanspreken op zijn gedrag.
‘Ben je een beetje de weg kwijt?’ vraag ik.
Het stuur van Kays fietsje is naar binnen gedraaid, naar het frame toe, alsof het verbaasd kijkt naar de sjag bij het achterwiel. De man probeert het bosje bijeen te rapen. Hij leunt op het zadel en schept de sjag terug in de verpakking. Hij lijkt mij weer niet te zien. Ik herken het wel hoor, dat wegkijken – dat is achteraf eigenlijk het ergste eraan, dat ik niemand meer aankeek, niemand meer echt zag.
‘Ik snap wel dat het moeilijk is,’ zeg ik. Ik buig wat naar hem toe. ‘Ik zeg ook niet dat je hier niet mag zijn, oké? Ik weet hoe het is.’
‘Hoe wat is?’
‘Niet liegen nu,’ ik knik naar zijn kin. ‘Je weet best wat ik bedoel.’
Hij kijkt langs me op, eerst naar de voordeur, en dan omhoog, naar de rest van het huis. Ik hoor hem hijgen.
‘Alsof jij er iets van begrijpt.’
‘Dat weet je toch helemaal niet?’ Ik leg mijn hand vriendschappelijk op zijn schouder. ‘We hebben allemaal dingen meegemaakt.’
Maar dan laat hij zijn spieren opeens verslappen, alsof hij flauwvalt van de aanraking. Hij zakt ineen op de stoep. Ik weet ook wel wat dat is, hoor, dat doen ze allemaal wel eens. Ook ik. Ik laat zijn schouder snel los.
‘Meen je dit nou?’ zeg ik. ‘Er is niet eens iets aan de hand, dat weet je best. Je hebt helemaal geen pijn.’
Ik roep het ook richting de straat. Ik wil niet dat ze denken dat ik het gedaan heb. De man houdt zijn hand beschermend voor zijn gezicht.
‘Laat me gewoon.’
‘Maar ik doe toch ook niks!’ zeg ik. ‘Ik probeer je alleen maar te helpen – ik bedoel, jij moet iets doen, oké? Weet je, achter de stad zit een goede inrichting, achter de westerhelling, in het bos. Word je goed geholpen, echt waar. En ik breng je er zo naartoe, doe ik gewoon voor je. Geen probleem.’
‘Inrichting?’ herhaalt hij. ‘Wat heb ik daar nou aan?’
‘Nou niet gaan lopen ontkennen – dat is het belangrijkste, dat is waar het begint. Neemt dat maar van me aan.’
‘Waar heb jij het over?’
Zijn trainingsbroek zakt steeds verder van zijn billen, hij draagt geen ondergoed, maar hij doet er niets aan. Hij laat het gewoon gebeuren. Ik haat dat – dat zielige.
‘Je moet leren hard te zijn voor jezelf,’ zeg ik dan. ‘Je moet niet toegeven. Maar doorzetten, oké? Elke dag weer. Dat kan je best, dat weet ik zeker – want dit ben jij toch niet, hoor je me? Dit ben jij niet.’
‘Ik snap echt niet wat je bedoelt!’
‘Wat?’ vraag ik.
‘Ja, jij.’
‘Ik niet,’ zeg ik. ‘Jij. Jij bent verslaafd.’
‘Ik ben helemaal niet – wat? Waar heb je het over?’
Ik hoor het kraken van scharnieren, mijn vriendin staat in de deurpost achter me. Een auto rijdt over de drempel bij de bushalte. De man stopt het pakje sjag terug in zijn rugzak, zijn vingers zoeken naar de rits en ik probeer hem te zien. Ik probeer hem gewoon te zien.